Ridder Noud van Karreveel
Datum: onbekend (geschat rond 1960)
Heer Ridder Noud van Karreveel
Bezat een middeleeuws kasteel
Met torens hoog en sterk en rond,
Zoals men nergens elders vond.
Hij kreeg het slot bij testament,
Zelf was hij een fidele vent;
Hij hield van jagen, zonder jokken,
Maar toch het liefst op vrouwenrokken.
Geen wonder, dat in zijn kasteel
Een groot deel van zijn personeel
Uit schone jonkvrouwen bestond,
Van donker bruin tot sherry-blond.
Zijn vrienden waren zeer jaloers
En grapten soms laag-bij-de-vloers:
Zo'n harem zou hun ook wel lijken;
Ze mochten echter enkel kijken.
Intussen gnuifde onze Noud:
Mijn schatten zijn meer waard dan goud.
Een ridder zonder vrees of blaam,
Vindt zoiets echt wel aangenaam.
Want zelfs tot in zijn slaapsalet
Verzorgden zij zijn hemelbed;
't Ging alles volgens vaste rooster,
Maar niet als in een nonnenklooster.
Helaas bestond er in die tijd,
Behalve afgunst, haat en nijd,
Ook reeds de ongeschreven wet,
Dat geen geslacht wordt voortgezet,
Tenzij er bij de erfenis
Een wettig oir aanwezig is;
En dus zou Noud met al zijn vrouwen
Er ook nog eentje moeten trouwen.
Nu had de koning van zijn land
Een oudste dochter bij de hand;
Ze was een onbesproken maagd,
En nog door niemand ooit gevraagd.
Ze had, zoals de volksmond wil,
Een flinke pukkel op haar bil,
Die elk die er naar had gekeken,
Van louter afschuw deed verbleken.
Natuurlijk was die schoonheidsfout
Ook wel bekend aan onze Noud;
Hij vond het echt niet relevant,
Want 't zat maar aan de achterkant.
En ieder, die als Noud, allicht
Goed sexueel is voorgelicht,
Weet, dat men bij zijn kijk op vrouwen
Vooral haar voorkant moet beschouwen.
De slotbrug davert onder 't ros
Als Noud vertrekt, de teugel los,
Geharnast voor de lange reis
Naar 't verre koninklijk paleis.
Vóór zijn vertrek heeft onze held
Een plaatsvervanger aangesteld,
Een man van goede reputatie,
Maar niet gewend aan zoveel gratie!
Maar wat had Noud met goed fatsoen,
Dan toch wel anders moeten doen?
Je kunt een ren zo zonder haan
Niet zomaar open laten staan!
Enfin, daarover nu geen klacht;
Heer Karreveel rijdt dag en nacht
Langs velden, wegen, bergen, hekken;
Het kan hem alles niets verrekken.
Vier weken duurt de barre tocht.
's Nachts heeft Noud onderdak gezocht
In menig slot, dorp of gehucht
Of zomaar in de open lucht.
Maar nu wnkt aan de kim de stad
En Noud heeft nieuwe moed gevat:
Het zal hem heus de helm niet drukken,
Dat, wat hij voor heeft, ook zal lukken.
Hij neemt zijn intrek dan met spoed
In 't logement "De gulden Hoed"
En laat zichzelf en ook zijn paard
Verzorgen door de dikke waard.
Dan gaat hij eerst een straatje rond
En doet de majordomus kond
Van Ridder Karreveels intentie
Voor 'n koninklijke audiëntie.
De majordomus keek verstoord;
Hij had van Noud al meer gehoord,
Hij kreeg al daad'lijk achterdocht
Voor wat die bij de koning zocht.
Zijn antwoord was dan ook formeel:
"Ik zal het vragen, Karreveel",
Maar stiekem dacht hij bij zijn eigen:
"Je kunt om mij de beris krijgen".
Daardoor kreeg Noud wel het gevoel:
Zo kom ik nimmer tot mijn doel.
Het werd dus zaak om heel beslist
Te werken aan een goede list.
Want juist in zake van de min
Baart list en slimheid vaak gewin,
Al hoort men soms wel in gesprekken,
Dat liefde blindheid zou verwekken.
Intussen zat in zijn paleis
De goede koning oud en grijs
Te puzzelen met veel verstand:
Hoe blijft mijn dynastie in stand?
Zijn oudste dochter, de prinses,
U weet wel met dat bil-abces,
Wou maar niet aan de man geraken
En geen deed moeite haar te schaken.
Wie drukt niet graag als onze vorst
Een flinke kleinzoon aan zijn borst
Aan wie men scepter, kroon en kloot
Kan overmaken bij zijn dood?
Er was ook in stad en staat
bekend gemaakt per groot plakkaat,
Dat wie de dochter kon genezen
Wel zeker van haar hand mocht wezen.
Daarop heeft Noud zich ingesteld:
Hij heeft een tabberd zich besteld,
Vermomd met baard en pruik en bril
Geeft hij zich uit voor Dokter Pil.
Hij meldt zich nu als chirurgijn,
Die zonder last en zonder pijn
De koningsdochter van haar lijden
En van haar pukkel kan bevrijden.
Hij wordt nu in de kortste tijd
De oude koning voorgeleid,
Waarmee alweer is aangetoond,
Dat zwendel dikwijls wordt beloond.
Nu komt hij echter met de eis,
Dat, stelt men zijn advies op prijs,
De jonge maagd zich moet ontkleden,
Een punt, dat heftig wordt omstreden.
Tenslotte krijgt Pil toch zijn zin,
Men leidt de dokter binnen in
Het kroonprinsesselijk boedwaar
Daar staat ze in haar direktwaar.
Maar ook dat laatste kledingstuk
Verwijdert Pil met forse ruk;
Wel slaat ze hevig aan het gillen
Maar dokter Pil aanschouwt haar billen.
Terwijl ze neervalt op haar bed,
Grijpt dokter Pil naar zijn lancet
En snijt haar zonder veel pardon
De pukkel af van haar jambon.
En verder met een kennersblik
Heeft de gehaaide slimmerik
De blote maagd eens goed bekeken:
Hij vond geen andere gebreken.
Maar toen was het ook wel gebeurd
En dokter Pil wordt weggesleurd,
Door schildwachts in zijn kraag gepakt
En resoluut op straat gekwakt.
Daar resten hem slechts spot en hoon,
Want ondank is des werelds loon;
En achter bril en baard en tabberd
Voelt hij zich nu wel zwaar belabberd.
Naar Noud verloor geenzins de moet;
Hij rept zich naar "De gulden Hoed",
Ontdoet zich daar van baard en bril
En weet nu zeker, wat hij wil.
Gelaarsd, gehelmd, gezwaard gespoord,
Rijdt onze held nu naar de poort
Om, mocht men nóg bezwaren maken,
De schone maagd desnoods te schaken.
De majordomus stond versteld
Bij het terugzien van de held
En sprak hem toe: "Je bent te laat,
Als 't om de koningsdochter gaat.
Ze is vanmorgen met succes
En snel verlost van haar abces,
Z'is met geen mooglijkheid te houwen
En wil persé de dokter trouwen".
"Naar sufferd", was Nouds wederwoord,
"Laat mij dan daad'lijk door de poort:
Die dokter met zijn bril en sik
En lange tabberd, dat was ik.
Jij druiloor, laat eens naar je zien,
Van jouw soort lust ik er wel tien,
Ik nam je kost'lijk in het ootje
En 'k zag haar in haar naakte blootje".
De majordomus stond perplex
Om zoveel onverhulde sex,
Maar bloosde niet tot achter 't oor;
Daar was hij veel te nuchter voor.
Hij riep de wacht in het geweer,
Met blanke sabel deze keer;
En Noud mag dan geen lafaard wezen,
Die sabels doen het ergste vrezen!
Maar plots ging er een paard vandoor.
"Grijp vlug dat beest", riep de majoor,
En alle schildwachts staken snel
Hun sabels weg op dat bevel.
Dit onverwachte incident
Verschafte Noud een kort moment
Om vlug en zonder strubbelingen
Tot diep in het paleis te dringen.
Hij kent er nu de weg sekuur
En heeft nu zelf geen rust of duur,
Om, die hij van haar puist ontdeed,
Terug te zien, maar nu gekleed.
Vrij als een vogel in de zon
Spoedt Noud zich voort naar haar salon
En vindt, omgeven van vriendinnen
Haar, die hij voortaan zal beminnen.
Daar is ze dan in vol ornaat,
Een roos, die juist te bloeien staat;
En voor hij goed weet wat hij doet,
Valt onze Nout haar te voet.
Ze maakt wel een gebaar van schrik,
Maar Noud zegt: "Dokter Pil ben ik,
Er is geen reden om te vrezen;
Ik was het, die U heeft genezen".
Daarop omvat Noud onversaagd
Het ranke middel van de maagd
En draagt haar daarna ongestoord
De trappen af en door de poort.
Daarmee bewees hij zonneklaar,
Dat zij, die ernstig streven naar
Hun doel, dat slechts bereiken zullen
Door te handelen en niet door lullen.
Heer Arnoud zet haar onvervaard
Vóór in het zadel van zijn paard
En rijdt dan met de jonge bruid
In volle vaart de stadspoort uit.
Maar nauwelijks is die gepasseerd
Of ook de wacht is weergekeerd;
Het wordt een ren op dood of leven
Langs bossen, velden, weiden, dreven.
Geen sterveling heeft nog gevraagd,
Hoe heet die veelomstreden maagd,
Door Arnoud onbeschroomd geschaakt,
Door list en leugen buit gemaakt?
Want dat staat nu wel zeker vast,
Hij doet geen afstand van zijn last.
De lezer mag haar naam nu weten:
Ze is amalia geheten.
Amalia stort zich vol vuur
In dit romantisch avontuur;
Ze voelt zich niet meer de prinses,
Maar Ridder Arnouds minnares.
Als dan het avondduister valt
Houdt Arnoud bij een herberg halt.
Haar brengt hij in de dépendance,
Want: "Honi soit qui mal y pense!"
Geen reacties