Verhalen achter de personen

Jan Westen ‑ Schrijfsels ‑ 1952‑01‑09 ‑‑ Legende van de zeven rovers

Legende van de zeven rovers

Er waren zeven rovers eens,
Gewapend tot de tanden,
Gewend aan moord en veel gemeens,
Aan plunderen en branden.

Ze zwierven driest door veld en woud
In bloedbevlekte kleren,
Geen rakker was er en geen schout,
Die hen dorst arresteren.

En wee de koopman, boer of knecht,
Die z' op hun weg ontmoetten,
Wie weerstand bood werd neergelegd
Moest 't met zijn leven boeten.

Zo dwongen ze op zeek're dag
Een priester op de knieën;
De buit was schraal: een klein bedrag
Aan geld ren reliquiën.

Die priester was een heilig man
Op pelgrimstocht naar Rome,
Maar toen gebeurde iets, waarvan
Zelfs rovers nimmer dromen.

Want voor de bende verder ging
Op nieuwe buit gebeten,
Bood hij ze nog een gouden ring,
Die hadden ze vergeten.

De rovers keken vreemd ontsteld
Bij zoveel argeloosheid,
Toen zagen ze zich plots gesteld
Voor eigen zwarte boosheid.

Ze vielen voor de priester neer
Deemoedig op hun knieën,
Ze gaven hem zijn reisgeld weer
En ook zijn reliquiën.

Ze legden ook hun wapens af
En hielden op met vloeken;
De priester nam zijn pelgrimsstaf,
Zijn reiszak en zijn boeken,

Maar voor hij biddend verder toog
Gaf hij hun nog zijn zegen:
Zíjn buit was groot, want ieders oog
Blonk hem berouwvol tegen.

De priester trok naar Rome heen,
De rovers zijn gebleven
Maar elk voor zich begon meteen,
Een nieuw en beter leven.

Zo deed één zelfvergeten daad
Eens zeven rovers bukken,
Hetgeen aan wetten, straf of raad
Nog nimmer mocht gelukken.

      Naar een voorval uit het leven van de H. Joannes Canty †1473

9 januari 1952

(Verschenen in "De Engelbewaarder" op 15 februari 1953)

Geen reacties