Lenteklacht
Wanneer aan boom en struik
ontbotten d' eerste blaren,
Dan komt een duistere drift
in elke vrouw gevaren,
Dan klopt ze, zuigt ze, veegt ze,
dan boent ze en ze schuurt;
Blijf dan als man vorlopig
maar beter uit de buurt.
Want, waar je het ook zoekt,
van kelder tot op zolder,
't Is al in rep en roer,
't is alles schoonmaakkolder,
Het hele huis dat ruikt
naar was en terpentijn,
De vloeren konden wel
een golvend scheepsdek zijn.
En in dit bont geweld
van emmers, kleden, matten
Daar loop je nog precies
je laatste kou te vatten,
Natuurlijk, want de kachel
is inmuddels aan de kant,
En 't eten was vanmiddag
ook niet vrij van "aangebrand".
Zo viert de man gedwee
zijn eerste lente dagen,
Al heeft hij stof genoeg:
hij krijgt geen kans tot klagen,
En dat het mij nu toch
in 't openbaar gelukt,
Dat komt, omdat dit vers
door mannen werd gedrukt.
4 April 1949
(Verschenen in "De Bedumer" & de "Ommelander Courant" op 8 april 1949)
Geen reacties